Hansken

1. Het is een booiken komen in land,
dat woude zo gaarne dienen,
de moeder toe der dochter sprak:
„wat wil wij Hansken geven?”

2. „Koopt hem enen grauwen rok,
schoen met smalen riemen!
Hansken is een mooie gezel,
hij kan het wel verdienen.”

3. „Hansken!” zeide ze, „Hansken!
kanstu wel koren snijden?
Mijn huis en hof is ver van hier,
mijn koren aan geender heiden.”

4. „Derschen en messen kan ik wel,
ik kan wel koren snijden;
laat uw dochterken met mij gaan!
ik wil haar leren wrijten!”

5. Ze namen kaas en brood in den zak,
ze gingen op den akker,
Hansken sneed, het koren was lang,
dat maagdeken wreet zo wakker.

6. Doe ze het wel gewreten had,
ze kondt niet langer lijden,
ze ging wel voor den snijder staan:
„konne gij mijn roksken wijden?

7. „Het schaadt mij neder en boven niet,
feilt mij aan beiden zijden,
en wen ik over de straten ga,
zo zien mij na de luiden.”

8. „Maagdeken”, zeide hij, „maagdeken,
gij moeten de tijd verbeiden:
wen de negen maand omme zijn,
uw roksken werd hem wijden.”

9. En, doe de negen maand om waren,
daartoe de negen dagen,
doe zag men het fijn maagdeken
een schoon kindeken dragen.

10. Nu raad ik allen maagdeken jong,
de maagdeken willen blijven:
dat ze niet meer met Hansken gaan,
met Hansken koren te snijden.

‹ back to Other traditional music