1.
Heft, Burgers, ’t lied der vrijheid aan
En zingt ons eigen volksbestaan!
Van vreemde banden vrij,
Bekleedt ons klein gemenebest,
Op orde, wet en recht gevest,
‖: Rang in der staten rij. :‖
2.
Al heeft ons land een klein begin,
Wij gaan met moed de toekomst in,
Het oog op God gericht,
Die nooit beschaamt, wie op Hem bouwt,
Op Hem als op een burcht vertrouwt,
‖: Die voor geen’ stormen zwicht. :‖
3.
Vervuld met liefde tot ons land,
Gaan wij eendrachtig hand aan hand,
In voorspoed en in druk;
Als broeders staan w’ elkaar ter zij,
In eer en trouw: zoo stichten wij,
‖: Het zekerst volksgeluk. :‖
4.
Bescherm, o God, den Raad van ’t land,
Geleid hem aan Uw’ vaderhand,
Verlicht hem van omhoog,
Opdat zijn werk geheiligd zij,
En vaderland en burgerij
‖: Tot zegen strekken moog’! :‖
5.
Zie in genâ en liefde neêr
Op onzen President, o Heer!
Wees Gij zijn toeverlaat!
De taak, die op zijn’ schouders rust,
Vervulle hij met trouw en lust
‖: Tot heil van volk en staat! :‖
6.
Een warme, reine godsdienstzin
Dring’ in ons aller harten in,
En maak’ ons hier op aard,
Het worstelperk voor d’eeuwigheid,
In ’t Koninkrijk, der deugd bereid,
‖: Een zaal’ger leven waard! :‖
7.
Dwingt woest geweld ons tot den strijd,
Geschonden’ eer of waardigheid
Tot ’t grijpen van het zwaard,
Dan trekken w’ op met leeuwenmoed
En off’ren gaarne goed en bloed
‖: Voor ’t land, ons lief en waard. :‖
8.
Met God voor volk en vaderland!
Die leus doen w’ altijd trouw gestand,
Zelfs in den heetsten strijd.
Voor hem die zoo te wapen snelt,
Die zoo zijn God tot schild zicht stelt,
‖: Is zegepraal bereid. :‖
9.
Heil, driewerf heil den dierb’ren Staat,
Het volk, den President, den Raad!
Ja, bloei’ naar ons gezang
De Vrijstaat en zijn’ burgerij,
In deugden groot, van smetten vrij,
‖: Nog vele eeuwen lang! :‖