1.
Er ligt tussen Dinkel en Regge een land,
Ons schone en nijvere Twente,
Het land van de arbeid, het land der natuur,
Het steeds onvolprezene Twente.
Daar golft op de essen het goudgele graan,
Doet ’t snelvlietend beekje het molenrad gaan,
Daar ligt er de heide in ’t paarsrode kleed,
‖: Dat is ons zo dierbare Twente! :‖
2.
Waar Twickel zijn torens uit’t eikenloof heft,
De Lutte zijn heuvels doet blinken,
De paasvuren branden alom in ’t rond
En ’t landvolk de kersthoorn laat klinken,
Daar stroomt onze Dinkel zo heerlijk door ’t land,
Door bossen en velden, langs’t Losserse zand,
Daar rust er ons oog van der heuvelen top
‖: Op ’t heerlijke landschap, ons Twente! :‖
3.
De rookwolk, die stijgt aan de horizon op.
Die wijst on de nijvere steden,
Met mensen, arbeidzaam en degelijk, bewoond,
De zetels van ’t krachtige heden.
Maar buiten, in boerschap, op heide en veld,
Daar wordt nog de sage en ’t sprookje verteld,
Daar rust de Tubanter in ’t heuvelig graf,
‖: ’t Verleden naast ’t heden van Twente! :‖
4.
En voert ons het lot ook uit Twente soms weg
Wij blijven het immer gedenken.
Geen andere landstreek, hoe schoon zij ook zij,
Kan ’t zelfde als Twente ons schenken.
Wij drukken elkaar in de vreemde de hand,
Gedenkend ons klein, maar zo dierbare land.
En moge ons hart in de vreemde ook staan,
‖: Ons hart blijft toch altijd in Twente! :‖