1.
’k Heb U lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel,
Waar het leven zoo krachtig in bruist;
Koningin van de Maas, uit wier golven een lied,
vol van glorie en hoop u omruist!
In den wedstrijd van handel en scheepvaart houdt gij
Fier de vlag onzer vaad’ren omhoog;
En uw heden is niet van ’t verleden ontaard,
Dat met roem Hollands naam overtoog.
2.
Met verrukking aanschouw ik de groeiende vloot,
Die steeds talrijker havens vervult,
Voortgestuwd langs het spoor voor de waat’ren gebaand,
Door uw moed, uw beleid en geduld,
Tweede stad, eerste haven van ’t dierbare land,
Dat ik dankbaar mijn vaderland noem,
Nog vergaart ge als weleer, uit de baren der zee,
U de schatten van rijkdom en roem.
3.
Sedert lang heeft geen krijgsvuur gevlamd langs uw stroom,
Sedert lang rust uw zwaard in de schee,
En geen bloedrode lauwer versiert thans uw krans,
Gij geniet steeds den kostelijken vree!
Maar door eendracht en vroomheid en moed houdt gij stand,
Fiere spruit van oud-Hollandsen stam:
Daarom hebben we u lief en wij zingen uw roem,
Want daar is toch maar één Rotterdam!