1.
Aan de rand van Hollands gouwen
Over brede IJsselstroom
Ligt daar, lieflijk om t’aanschouwen
Overijssel, fier en vroom.
Waar de Vecht en Regge kronk’len
Door de heuv’len in ’t verschiet
Waar de Dinkelgolfjes fonk’len
Ligt het land, dat ’k stil bespied.
2.
’k Heb U lief: G’omvat in glorie
Oudheid, Kunst en Klederdracht.
Eertijds streden om victorie
Steden — Ridders, burchtenmacht.
D’eindeloze twisten brachten
U, mijn land, geen voorspoed aan;
Toch is uit Uw leed en klachten
Rijke stedenbloei ontstaan.
3.
Gij bidt God, dat Hij op ’t zaaien
Rijpen doe ’t gestrooide zaad;
Dat Ge dankbaar ’t graan moogt maaien
Als het uur van oogsten slaat.
Oversticht, Uw schone weiden,
Horizonten, paarse hei
Boeien hart en ziele beide
Van Uw volk. Gij zijt van mij.