1.
Waar der beuken breede kronen,
Ons heur koele schaduw biên;
Waar we groene dennebosschen,
Paarse heidevelden zien;
Waar de blonde roggeakker
En het beekje ons oog bekoort,
‖: Daar is onze Vale ouwe,
Kost’lijk deel van Gelre’s oord. :‖
2.
Waar bij zomerzon de boomgaard,
Kleurig ooft den wand’laar toont,
En de vruchtb’re korenakker,
Stagen arbeid rijk’lijk loont;
Waar het aorige rivierke,
Rustig stroomt langs groenen boord,
‖: Daar is onze rijke Betuw,
Kost’lijk deel van Gelre’s oord. :‖
3.
Waar kasteelen statig rijzen,
Rond door park en bosch omringd,
Waar het voog’lenkoor zijn lied’ren,
In het dichte loover zingt;
Waar het lief’lijk schoon van ’t landschap,
‘t Oog des schilders steeds bekoort,
‖: Daar is onze „olde Graafschap”,
Kost’lijk deel van Gelre’s oord. :‖